Veel wintersporters hebben dit misschien wel een keer meegemaakt: een strakblauwe lucht en weinig wind. De bergen nodigen uit, maar dan kijk je naar het lawinegevaar: matig tot groot. Hoe kan dit en welke rol speelt het weer bij het ontstaan van lawines? Tussen de wintersportberichten door is het een mooi moment om wat meer kennis over lawines op te doen. In dit artikel nemen we je mee in de bijzondere wereld van sneeuw en lawines.
Een lawine is een massa sneeuw of puin die langs de helling van een bergt neerstort. Vaak ontstaat een lawine als er een zwakke laag binnenin de sneeuwlaag zit. Als er boven zo’n zwakke laag stevigere en beter aan elkaar hechtende sneeuw ligt kan deze over die zwakke laag gaan glijden. Dit kan spontaan gebeuren of door een ‘trigger’ zoals een skiër of vallende steen. Deze belasting drukt door in het sneeuwdek tot een zwakkere laag bereikt wordt. Zo’n zwakke laag is soms maar enkele centimeters dik maar kan er wel voor zorgen dat het sneeuwdek breekt en de sneeuw van de helling afglijdt. Ook kan de hele sneeuwlaag gaan glijden als er geen goede hechting met de bodem is.
Sneeuw die in de herfst of de vroege winter valt kan wekenlang een verhoogd lawinegevaar veroorzaken in de bergen. Dit komt omdat de herfstsneeuw een zwakke sneeuwlaag vormt. Sneeuw die er bovenop valt kan daardoor gaan glijden. Meer daarover lees je in ons artikel over herfstsneeuw en lawines.
Wind: de bouwmeester van lawines
De wind is misschien wel de belangrijkste factor voor het risico op lawines. Als het hard waait in de bergen wordt de sneeuw verplaatst. Op de ene plek waait er sneeuw weg en die slaat elders compacter neer. Daar waar de sneeuw is weggewaaid kan het zijn dat een zwakke laag te dicht bij het oppervlak komt te liggen. Een belasting van een skiër of wandelaar kan dan zorgen voor een breuk in die zwakke laag waardoor de sneeuw kan gaan schuiven.
Tegelijkertijd kan wind ook zelf voor een zwakke laag zorgen. Daar waar sneeuw compact wordt neergezet kan losse (verse) sneeuw ingesneeuwd raken. Zo ontstaat er een zwakke laag met losse, slecht gebonden, sneeuw met daarbovenop een compacte laag sneeuw gevormd door de wind. Door het eigen gewicht (soms kan er meerdere meters aan sneeuw afgezet worden door de wind) of belasting op het sneeuwdek kan deze laag breken en de sneeuw die erbovenop ligt gaan schuiven.
Oppassen dus als er duidelijke sporen van wind te zien zijn in het sneeuwdek! Die sporen zijn vergelijkbaar met de contouren van zandduinen of sporen in het zand na een harde wind op het strand.
Koude sneeuw op warme sneeuw of andersom
Naast de wind zijn temperatuurverschillen in het sneeuwdek ook een risico. Het kan voorkomen dat er na een relatief warme periode verse sneeuw valt en de temperatuur sterk daalt. Hierdoor valt relatief koude sneeuw bovenop een relatief warm sneeuwdek. Het kan ook andersom: na een koudere periode valt er relatief warme sneeuw op een relatief koud sneeuwdek.
Op het moment dat deze sneeuw valt is er niet direct een probleem. Deze ontstaat in de uren en dagen die volgen. Door de temperatuurverschillen binnen het sneeuwdek ontstaat een transport van vocht. Dit temperatuurverschil kan oplopen naar een paar graden binnen 1 meter sneeuw! Vanuit de warmere sneeuwlaag wordt vocht getransporteerd naar de koelere sneeuwlaag. Op de overgang van de warme en koude sneeuw ontstaat een zwakke laag met broze kristallen. Er verdwijnt namelijk vocht rondom deze overgang naar de koelere laag. Hierdoor ontstaan losse ‘droge’ kristallen, die niet goed aan elkaar hechten. Deze zwakke laag kan bij belasting breken, waardoor sneeuw erboven kan gaan schuiven. Het lastige van deze situatie is dat deze laag midden in het sneeuwdek ligt. Dit wordt pas ontdekt als een gat in de sneeuw wordt gegraven en het sneeuwprofiel wordt bestudeerd.
Niet alleen de temperatuur van de sneeuw, maar ook die van de lucht is belangrijk voor het risico op lawines. Als het bijvoorbeeld dooit smelt een deel van de sneeuw waardoor het sneeuwdek zwaar wordt. Wanneer de helling stijl genoeg is kan de sneeuw spontaan op de bodem van de helling gaan glijden. Er is dus geen belasting van skiërs of wandelaars nodig in dit geval. Dit soort lawines zien we vaak in de herfst of lente. In de herfst speelt de dan nog warme bodem ook een belangrijke rol. Er ontstaat dan een smeltlaag aan de bodem waardoor de bodem te glad wordt en de sneeuw kan gaan schuiven. Een belangrijk voorteken zijn scheuren die zichtbaar zijn in de sneeuw.
Tijdens de lente komen geregeld ook ‘oude problemen’ weer aan bod. De voorgeschiedenis van de winter is hierin belangrijk waarbij oude zwakke lagen weer te dicht bij het oppervlak kunnen komen te liggen. Daarnaast kan de zwakke laag nabij de bodem (die is gevormd in de herfst of vroege winter) juist het afvoeren van smeltwater faciliteren. De zwakke broze laag biedt weinig weerstand tegen stromend water waardoor de verbinding met de bodem wegvalt. Ook wordt de sneeuw steeds zwaarder en vochtiger door het warmer wordende weer en de krachtigere zon wat het risico op spontane lawines groter maakt.
Ingesneeuwde rijp of korrelhagel
Er zijn ook subtielere en lastig te herkennen processen die een zwakke laag op de sneeuw kunnen vormen: rijp en korrelhagel. Korrelhagel bestaat uit losse bolletjes ijs die slecht met elkaar binden. Rijp bestaat juist uit losse ijskristallen en vormt ook een zwak geheel. In het principe is er nog niets aan de hand als er rijp of korrelhagel op een sneeuwdek ligt. De problemen ontstaan pas als deze losse ijskristallen of hagelkorreltjes ingesneeuwd raken. Zo’n zwakke laag breekt gemakkelijk bij weinig belasting met alle gevolgen van dien, terwijl deze laag heel lastig te herkennen is uit een sneeuwprofiel.
Risico op lawines: meer dan sneeuw alleen
We kunnen concluderen dat sneeuw en lawines niet alleen afhangen van sneeuwval, maar dat ook andere weeromstandigheden een cruciale rol spelen. ‘Locals’ weten vaak als geen ander hoe het weer was in de laatste weken en waar de risico’s het grootst zijn. De lawine-experts weten ook verschillende risicofactoren te combineren om het gevaar in te schatten.